Acteur
Fragmenten uit de autobiografie van Niels Hamel
Papa, zoals wij mijn vader gewoonlijk noemden, heette oorspronkelijk Jacob, maar hij noemde zich “Jack” omdat hij dat interessanter vond. Behalve kunstschilder was hij ook acteur. Toneelspeler dus. Een zwaar beroep in die tijd, want je moest op kermissen of markten spelen en hij riskeerde weleens door boze boeren in elkaar geslagen te worden. Jack was er vaak de dupe van omdat hij meestal de slechtaard speelde en het zo goed deed dat de boerenjongens hem aan de artiestenuitgang bleven opwachten. Jack vond het niet erg. Hij was sterk en kon wel tegen een stootje. Niet lang daarvoor werkte hij nog in een circus als show-cowboy.
Hij begon al vroeg te schilderen, kreeg in eerste instantie les van zijn vader, de in zijn tijd beroemde schilder Willem Hamel, maar dat schijnt niet lang geduurd te hebben. Op zijn zestiende was hij weggelopen van huis. Gevlucht voor zijn tirannieke vader, leefde hij een zwervend bestaan. Hij reisde enige tijd mee met een circus en kwam tenslotte, zeventien jaar oud, bij het toneelgezelschap van Willem Royaards terecht. Beginnend als figurant en geleidelijk kleine rolletjes spelend, leerde hij het vak. Het moet een moeilijke tijd voor hem geweest zijn. Naast zijn werk als acteur bleef hij schilderen. Dat schildersoog verleidde hem om zo nu en dan, per brief aan Royaards, op- of aanmerkingen te maken over het decor of de belichting. Zijn brieven werden dan door Royaards tijdens de repetitie voorgelezen zonder daarbij de auteur te noemen, terwijl mijn zeventienjarige vader met een rooie kop zich zo klein mogelijk probeerde te maken. Volgens Papa werd er op den duur toch vaak naar zijn suggesties geluisterd.
Zijn gezondheid was door het zwerven, het zware circuswerk, sowieso al niet optimaal. Het was een bestaan met veel ups en downs. Soms ging het goed. Dan speelde hij grote rollen bij de in die tijd prominente theatergroepen zoals “Comedia“ en “De Toneelvereniging“. Maar ook waren er perioden van bittere armoede. Dan at hij bij de gaarkeukens en sliep ’s nachts “over het touwtje”. We zien ze nog weleens op foto’s van die tijd, uitgehongerde mannen in slobberjassen met petten, rondhangend op straat, kleumend en wanhopig op zoek naar eten en onderdak. ’s Nachts konden ze dan ergens slapen, maar er was zelden genoeg plaats voor iedereen om te liggen. Daarom werden er touwen gespannen waarover ze ‘s nachts konden leunen. Vroeg in de morgen werden die touwen dan doorgesneden.
Pas na de Eerste Wereldoorlog begon het beter te gaan. Hij werd lid van Arti, exposeerde geregeld en behoorde al gauw tot de gerenommeerde Nederlandse schilders. Ook ontmoette hij Mama.
Toen al, in die twintiger jaren, werden de gevolgen zichtbaar van de verwaarlozing waaraan hij zijn lichaam had blootgesteld. Legendarisch waren de feesten in sociëteit “De Kring” en op zijn atelier, waar men met elkaar wedijverde om net zoveel wodka te drinken als Diaghilev en zijn dansers die in Amsterdam optraden en na afloop zijn atelier bezochten. Soms, vertelde Mama, werd hij bewusteloos thuis gebracht. Hij speelde, schijnt het, een kardinaal die in een monoloog zich verschrikkelijk opwindt. Aan ’t eind van die monoloog stortte hij dan, soms letterlijk, in elkaar. Gelukkig gebeurde het altijd aan het eind van de scène en het publiek had niets in de gaten. Ze dachten alleen maar dat het prachtig gespeeld was.
Het was echter geen spel maar bittere ernst. Papa hing zijn toneelpet aan de wilgen en droeg voortaan zijn schildershoed. Een echte “flambard”, waarmee hij sindsdien onafscheidelijk was. Zijn schilderijen begonnen te verkopen en het eerste kind werd geboren. Alles zou best goed zijn gekomen met Papa’s veelzijdige talenten en het jonge gezin, maar toen kwamen de crisisjaren. Kunst werd niet gekocht. De collectioneurs lieten het afweten. Niet lang daarna begon de Tweede Wereldoorlog.