Vader

Fragmenten uit de autobiografie van Niels Hamel

Ik zie me lopen aan de hand van mijn vader. Hij, daar boven me, geen concrete vorm. Groot, warm, maar dikwijls ook angstaanjagend. We waren ver van huis. Hoe we er gekomen waren weet ik niet, maar ik was nog nooit zo ver geweest. Ons huis was in de binnenstad, maar toen waren we bijna buiten de stad. Bij de Amstel. Het Amstelstation was er nog niet, maar wel de cacaofabriek en de Berlagebrug. Dat de cacaofabriek er was, weet ik nog vanwege de geur. Aan een stalletje kocht mijn vader een chocoladereep voor me en nog altijd moet ik aan chocolade denken als ik in die buurt kom. Het was 1937. Ik was vier jaar oud. Die dag was hij niet angstaanjagend. Integendeel, gaf hij me een gevoel van veiligheid.

Thuis was ik dikwijls wel bang voor hem. Meestal sloot hij zich op in zijn atelier en liet de kinderen aan Mama over. Hij gaf ons vaak het gevoel hem tot last te zijn. Daarom was dit moment zo bijzonder en ligt het vast opgeslagen in mijn herinnering. Met mijn hand in de zijne, daar op die dag aan de Amstel, voelde ik me ineens dicht bij hem.

---

Ondanks onze chronische armoede hadden wij een dienstmeisje. Natuurlijk een Duitse, want die waren goedkoop in die tijd. (Later ging het verhaal dat de Nazi’s die meisjes als spionnen in Nederland lieten werken.) Zij heette “Ella”. Ik herinner me haar als een slonzige meid met donkere verwarde haren en een wat pafferige huid. Ze zag er altijd uit alsof ze net uit bed kwam en droeg gewoonlijk een vuile zwarte trui. Toen mijn ouders haar eens een nieuwe gaven, bleef ze hardnekkig in de oude lopen. “Die draag ik wel als ik voor anständige mensen werk”, zei ze.

---

Soms, als hij het leven niet zag zitten, uitte Jack zijn woede daarover nogal eens naar ons kinderen. Maar Mama en zelfs Ella ontkwamen ook niet aan zijn uitbarstingen, die zich in feite niet tegen ons richtten, maar tegen de hele wereld. Hij kon dan brullen als een dolle stier. Door dat alles was het vaak flink druk in ons kippenpaleis.

---

Inmiddels drukte de zich voortslepende oorlog steeds zwaarder op ons arme uitgehongerde gezin. Twee volwassenen en vier opgroeiende kinderen. De jongste al vijf en de oudste vijftien. Mijn vader, gereduceerd tot een levend geraamte, was zo verzwakt dat hij zich alleen nog met de grootste moeite kon bewegen. Hij bracht zijn dagen stilzwijgend door bij de kachel. Je hoorde dan meestal een zacht getik. Dat werd veroorzaakt doordat hij de nagels van zijn duimen beurtelings tegen elkaar drukte. “Papa piekert”, zei Mama dan. En wee ons gebeente als wij op zo’n moment Papa in zijn gedachten stoorden. “Papa doet niet niks”, zei Mama vaak. “Hij is een kunstenaar. Hij denkt.”

---

Intussen zag het grote rommelige huis er moe uit. Papa scharrelde door de kamers. Hij was nog altijd vel over been en dover dan ooit. Zijn doofheid had een psychische oorzaak. Hoe rotter hij zich voelde, hoe dover hij was. Nu voelde hij zich goed rot! Eigenlijk voelden we ons allemáál rot. Weliswaar was de oorlog voorbij, maar we voelden ons niet bevrijd.

Voor ons betekende de oorlog wachten. We wachtten wanhopig tot de oorlog zou zijn afgelopen en alles weer net als vroeger zou zijn. Maar het werd niet als vroeger en zou ook nooit meer zo worden. Dat grote huis benauwde ons. Ondanks de vele kamers die vol stonden met meubelen, schilderijen en kunstvoorwerpen. Ze waren over de jaren bij ons terecht gekomen door erfenissen en de verzamelwoede van Papa. Hij bracht veel tijd door op veilingen nadat de oorlog voorbij was en wist soms, met zijn kennersoog, waardevolle schilderijen voor een prikje op de kop te tikken. Maar het was net alsof de dingen hun plaats niet konden vinden. Alles stond daar maar. Alsof het stond te wachten op de dingen die komen gingen. Met de bevrijding was het voor ons alsof een voorstelling was afgelopen en je ineens in een leeg gat viel wat je weer op moest gaan vullen. Daarom dwaalden we maar door die kamers waar de herinneringen lagen opgeslagen aan die lange koude tijd van verschrikking.

---

Ja. Arme Papa! Zo werd hij, of hij wilde of niet, meegesleept in de nieuwe ontwikkelingen van die turbulente naoorlogse tijd. Zevenenvijftig jaar oud, was hij een afgeleefd man. Niet alleen vanwege de oorlog.

Intussen zag het grote rommelige huis er moe uit. Papa scharrelde door de kamers. Hij was nog altijd vel over been en dover dan ooit. Zijn doofheid had een psychische oorzaak. Hoe rotter hij zich voelde, hoe dover hij was. Nu voelde hij zich goed rot! Eigenlijk voelden we ons allemáál rot. Weliswaar was de oorlog voorbij, maar we voelden ons niet bevrijd.

---

Met de bus naar de Mulo. Iedere dag vroeg op om op tijd op school te zijn in Hilversum. Eigenlijk had ik naar het gymnasium gewild, maar Papa vindt de lagere school al een overbodige luxe. “Kinderen moet je met garen en band langs de deuren sturen,” grapt hij. Zelf heeft hij, volgens zijn zeggen, nooit de kans gekregen om door te studeren. Uren lopen door dichte bossen om bij school te komen. Wilde zwijnen in de bossen en rond de dorpen allerlei gespuis. Je had er bijvoorbeeld de “bekkensnijers”, jonge lieden die er een gewoonte van hadden gemaakt hun tegenstanders met messen het gezicht toe te takelen. Hij groeide op in de buurt van Ede, op een groot landgoed dat grootvader had gekocht van de opbrengst van één schilderij, “Heide met schapen”. Een enorm doek, gekocht door de Groot Hertog van Saksen Weimar. De Hertog had er honderdduizend guldens voor neergeteld bij Kunstzaal Goupil & Co, dezelfde kunstzaal waar in die tijd ene Vincent van Gogh als jongste bediende werkte. Grootvader was een gevierd man in zijn tijd.

Papa schijnt daar weinig profijt van te hebben gehad. Zijn houding ten opzichte van ons was maar een zwakke afspiegeling van wat hij zelf had moeten verduren. Hij moest op een zoldertje boven het kippenhok tegeltjes beschilderen voor de fabrieken in Delft. Totdat hij er genoeg van kreeg en wegvluchtte met circus Hagenbeck. Daarom vond Papa dat wij niets te klagen hadden. Volgens hem hadden wij een “luizenleventje want we hoefden niet eens voor een baas te werken”.

---

De volgende avond besluit ik mijn ouders maar weer eens met een bezoek te vereren. Ik voel me ziek, nu al blasé van het Haagse kunstenaarsleven. Ik verlang ernaar bij hun te zijn in de boot. En te luisteren naar het kabbelen van de golfjes en te staren naar het licht van de schommelende olielampjes. Daar in dat doodlopende haventje met aan de andere kant de zee en de koepel van Seinpost die je nog net tegen de winterse avondlucht boven de kade kan uit zien steken. Het is al bijna donker en guur buiten als ik bij de boot aankom. Het schip ligt er vreemd verlaten bij. Binnen is het donker. Als ik de deur open doe zie ik dat het bed is opgeklapt. De kamer lijkt ineens heel kaal zo zonder iemand en zo netjes opgeruimd. Een wit papiertje op de tafel. “Papa in het ziekenhuis.”

Even later al sta ik bij het bed. Mama stil, zittend ernaast. Als ik, na korte tijd, alweer weg wil gaan, pakt hij mijn hand en klemt die vast. Ik wil me losrukken, begrijp niet wat hij wil. Zo doet hij toch nooit! Wat wil hij van me! Maar hij blijft die hand maar vasthouden terwijl ik zie dat scheuten pijn zijn lichaam steeds weer doen krommen. Als ik eindelijk mijn hand heb losgemaakt en zeg dat ik gaan moet blijft hij me aanstaren alsof hij mijn beeld in zich wil prenten, Maar ik begrijp het niet en loop naar de deur schoorvoetend steeds achterom kijkend naar hem die maar blijft staren naar mij vanuit dat witte bed en dan roept hij nog eens met die, nog altijd sterke, toneelstem van hem, “Dag jong!” Verlegen verward loop ik door de gangen. Want ik begrijp het niet! Ik kan wel schreeuwen. Wat wil die man! Hij heeft me toch nooit zien staan?!

Ik zou nooit meer de gelegenheid krijgen om het hem te vragen. Drie dagen later staan we met de hele familie rond het bed. Hij ligt in coma, een vreemd raspend geluid komt uit zijn keel. “Dat is rachelen,” zegt een oude tante van me. Nog diezelfde nacht stokte dat geluid en Papa, “Cowboy Jack”, was dood.